Broeder Adam — 1950 — Het invoeren van koninginnen

De invoermethoden van Koninginnen zal worden besproken door Broeder Adam.

Het invoeren van koninginnen

Als u wilt,
te vertalen hier!

 

Artikel van Broeder Adam, O. S. B.,
(1898 – 1996)
© foto Erik Österlund
Broeder Adam
St. Mary Abdij, Buckfast,
in Devon, Zuidengland
Vertaling in het Nederlands
door Geert van Eizenga en Ko de Witt,
Groninge, Nederland.
Origineel von Schweizerische Bienenzeitung,
73(6 & 7), 1950, (6):267-273, (7):314-316

Ten geleide :

Broeder ADAM, wiens artikel in het februari-nummer van ons tijdschrift bij alle lezers een groot opzien en verwondering baarde, is van plan een boek over de bijenteelt op de Buckfast Abdij te schrijven.  Hij is zo vriendelijk geweest ons daaruit het hoofdstuk over het invoeren van koninginnen ter beschikking te stellen dat we hier in vertaling weergeven.  Opnieuw zijn we verrast over de meesterlijke kunst waarmee de schrijver het kaf van het koren weet te scheiden en hoe het hem lukt wetenschappelijke kennis en de praktijk van het werk op de bijenstand met elkaar in overeenstemming te brengen.  Elke vermeende theorie zal zich immers in een beroepsimkerij zoals die van de Buckfast Abdij direct op één of andere wijze wreken.  Het klinkt allemaal zo eenvoudig en vanzelfsprekend!
Tussen neus en lippen door worden vragen van de allergrootste wetenschappelijke en praktische betekenis opgeworpen, zoals die van de “volksgeur” of van de werking van de bestrijdingsmiddelen tegen de mijtziekte op het gedrag van het bijenvolk.

We danken Broeder ADAM hartelijk voor deze nieuwe bijdrage voor ons “Blauwtje„.  Hij is nu op reis over het vasteland om bijenrassen te bestuderen en zal daarbij ook Zwitserland bezoeken.  We hopen ook voor de toekomst met deze voortreffelijke meester op bijengebied in contact te blijven.

O. Morgenthaler, redacteur van SBZ.


Het invoeren van koninginnen is zonder twijfel één van de belangrijkste problemen in de bijenteelt.  Afgezien van het weer waarover we geen zeggenschap hebben, is de koningin de oerbron van het wel en wee en van de prestatiemogelijkheden van het bijenvolk.  Door het invoeren van een jonge, krachtige koningin zijn we in staat de hoofdmotivatie van het volksleven te vernieuwen, zijn we in staat een volk te verjongen en het voortdurend op het maximale prestatie-niveau te houden.  Meer nog, we hebben een middel in de hand om de meeste storingen en zorgen waarmee de imkerij in het nauw wordt gedreven, te omzeilen.

Helaas brengt het invoeren van koninginnen, zoals dat tot op heden toegepast wordt, veel moeilijkheden en mislukkingen met zich mee.  In feite gaan er jaarlijks duizenden waardevolle koninginnen die op het punt staan met hun nuttige legwerk te beginnen ten gronde omdat de juiste kennis van de oorzaak ontbreekt die beslissend is voor de aanname van een nieuwe koningin.  Deze oorzaak, hoewel die zo eenvoudig en duidelijk is, bleef ten gevolge van een onjuiste voorstelling van zaken door geheimen omgeven en onttrok zich aan het begrip van de imker.  Er zijn verkeerde conclusies uit de experimenten en waarnemingen getrokken.

Volgens schattingen van betrouwbare vakmensen gaat 50 % van alle koninginnen bij het invoeren verloren.  Velen mag dit wat overdreven lijken, volgens onze ervaring uit vroegere jaren echter is deze schatting nauwelijks te hoog wanneer we niet alleen de bij het invoeren verongelukte koninginnen meetellen maar ook diegenen die weliswaar zijn aangenomen maar op één of andere manier beschadigd werden.  Deze indirecte schade veroorzaakt door beschadigingen, is vaak groter dan die waardoor het directe doden van de koninginnen ontstaat.  Een volk met een koningin waar iets aan mankeert — en het gebrek hoeft niet zichtbaar te zijn — heeft praktisch geen waarde: zulke koninginnen zijn in feite vaak de oorzaak van voortdurende mislukkingen.  Volken met zulke koninginnen hebben vaak binnen enkele weken tot maanden een stille moerswisseling, vaak gebeurt dit zonder dat de imker het merkt of, wanneer ze de beschadigde koningin houden, bereiken ze nooit de normale volkssterkte en normaal prestatievermogen.

Zo beschouwen wij een goede invoermethode, waarbij de koningin de koningin beschermd wordt tegen elke mogelijke vorm van beschadiging, als één van de weinige dingen die echt belangrijk zijn in de bijenteelt.  In feite is het de spil waar het in onze gehele imkerij op de Buckfast Abdij om draait.  Wij zijn van mening dat we het tweeledige doel dat we ons stelden, bereikt te hebben: niet alleen moet elke koningin worden aangenomen, maar elke koningin moet direct met onverminderde kracht en vruchtbaarheid haar taak in het nieuwe onderkomen beginnen.

Alle invoermethoden die tot op dit moment gebruikt worden, berusten op de theorie dat een vreemde koningin voordat ze wordt aangenomen, op een of andere manier de geur van het volk moet krijgen waarin ze wordt ingevoerd.  Voorop wordt gesteld dat een volk een bepaalde geur heeft en dat een nieuwe koningin eerst een tijdlang in een kooitje in haar nieuwe onderkomen moet verblijven om daarmee de nieuwe geur aan te nemen — ze moet als het ware eerst aan de bijen voorgesteld worden zodat ze vriendelijk zal worden ontvangen.  Daarbij doet zich de vraag voor: is er ergens bewijsmateriaal voorhanden dat de veronderstelling steunt dat elk volk een individuele geur zou hebben?

Nieuw onderzoek door kundige wetenschappers bevestigen ons inzicht dat een individuele volksgeur niet aanwezig is.  Er zijn geen wetenschappelijke bewijzen voor het aanwezig zijn van zo’n voor elk volk karakteristieke en onderscheidende geur waardoor het voor de bijen mogelijk zou kunnen zijn volksgenoten van vreemde bijen te onderscheiden.  Aan de uitdrukking “volksgeur„ verbindt men de gedachte dat de bijen een geur produceren die aan elke volksgenoot eenzelfde en karakteristieke geur geeft die van volk tot volk zou verschillen.  Zoals gezegd: er ontbreekt elk sluitend bewijs voor zo’n stellingname.

Er is wel een kastgeur — een combinatie van geuren uit raten (en speciaal oude broedraten), uit propolis, stuifmeel, honing, broed, enz.  Ongetwijfeld verandert de sterkte en de soort kastgeur met het jaargetijde, temperatuur, dracht enz.  Maar deze veranderingen van volk tot volk kunnen voor de bijen nauwelijks als herkenningsteken dienen voor zover het gaat om volken op dezelfde stand die alle aan dezelfde omgevingsfactoren onderworpen zijn en daarom ook aan de binnenkant van de kast geen groot onderscheid zullen hebben.  In feite wil ik nu het bewijs aandragen dat bijen elkaar niet aan de kastgeur herkennen.

De koningin bezit beslist een bepaalde geur waaraan ze door de bijen herkend kan worden.  Dat echter elke koningin een andere geur zou hebben en die aan de bijen kenbaar zou maken, dat lijkt in het licht van onze ervaring echter onwaarschijnlijk.

Ook de geur die door de geurklieren aan het achterlijf van de bijen wordt afgescheiden, schijnt geen bijzonder herkenningsteken voor elk volk te zijn.  Het doel van deze geur is om daarmee de bijen van volk of van een zwerm naar een bepaald punt te lokken.  Maar deze geur is kennelijk niet van volk tot volk verschillend, want anders zou er niet zo’n volledige verwarring optreden die zo vaak kan worden waargenomen wanneer een aantal zwermen tegelijkertijd afkomen en dan weer terugkeren.  De aantrekkingskracht van deze geur moet zeer groot zijn, want we weten dat bijen daardoor verleid kunnen worden zich bij een vreemde zwerm aan te sluiten of in een vreemde kast terugkeren waar ze dan vaak afgestoken worden.

We maken onderscheid tussen “kastgeur„ en “volksgeur„.  De volgende waarnemingen tonen aan dat deze beide zaken uit elkaar gehouden moeten worden.  De vaak gehoorde stellingname dat elke scherpe geur de “volksgeur„ maskeert berust kennelijk op een vergissing.  Wintergroen-olie (methylsalicylaat) heeft bijv. een zeer doordringende geur, toch is bij het gebruik ervan nooit roverij waargenomen.  Het lijkt er in feite op dat dit middel, wanneer het op de juiste manier gebruikt wordt, geen zichtbare invloed op de bijen heeft.  Het Frow-middel daarentegen roept als geen ander middel roverij op en dit is ook haar grote nadeel.  Creosoot roept eveneens roverij op.  Maar het is volgens ons niet de geur van de Frow-oplossing of die van het creosoot die de roverij veroorzaakt, maar wij menen dat de dampen van deze stoffen de bijen in een soort van verdoving brengen zodat ze het natuurlijke instinct om de voorraden te verdedigen verliezen.  Waarom hebben anders Izal en carbolzuren een tegengestelde invloed waarmee ze rovers op een afstand houden, terwijl het Frow-middel en creosoot roverij oproepen? Wanneer elk sterke geur op zich de volksgeur zou maskeren, dan zouden toch het Frow-middel, creosoot, methylsalicylaat, carbolzuren en Izal dezelfde werking hebben.  Dat is niet het geval en daarom moet wel worden aangenomen dat het niet de geur is die doorslaggevend is en dat dus ook niet de kastgeur het kenmerk is waaraan de bijen elkaar herkennen.

We hebben tot dusverre geen bewijsmateriaal voor het bestaan van een individuele volksgeur kunnen vinden en al onze waarnemingen en experimenten — speciaal die op het gebeid van de invoer van koninginnen — laten zien dat de “volksgeur„ tot het rijk der fabelen behoort.  Het gaat hier om een makkelijke en kennelijk heldere interpretatie van verschijnselen en reacties binnen het bijenvolk die nog niet bevredigend verklaard kunnen worden.  In feite weten we nog niet hoe de bijen elkaar kunnen herkennen.  We kennen een hele reeks van gevallen waarbij zich, na het invoeren van een koningin, de meest heftige strijdtonelen tussen de bijen van de kast die een nieuwe koningin bevatte, afspeelden hoewel onze invoermethode toen nog op het idee berustte dat de koningin eerst nog de geur van de nieuwe kast moest aannemen.  De strijdtonelen hielden vaak zo lang stand tot nog slechts een handvol bijen met de koningin overbleef.  Dan kan toch niet een “volksgeur„ de oorzaak zijn.

Onze ervaring leidt ons tot de slotsom dat de “volksgeur„ (ook indien er werkelijk zoiets zou zijn) in ieder geval niet ook maar de geringste rol speelt bij het invoeren van een koningin.In alle gevallen — welke invoermethode er ook maar gebruikt wordt — ligt de oorzaak die over de aanname of de afwijzing van een koningin beslist, in het gedrag van de koningin.  Dit gedrag echter, is afhankelijk van de toestand van de koningin op het moment dat ze bevrijdt wordt.  Wij zijn er van overtuigd dat bijv.  het inballen of afsteken van een koningin door haar eigen gedrag wordt bepaald.  Een net bevruchte of een nog maagdelijke koningin wordt door het openen van de kast opgeschrikt — ook wanneer ze in dezelfde kast uit een koninginnencel is uitgelopen — en wordt dan vaak ingebald of gedood.  Zo’n opgeschrikte koningin rent vaak over de ramen rond en brengt daardoor de werksters is opstand, zodat ze haar aanvallen.  Dat is niet alleen het geval wanneer een kast wordt geopend, maar elke andere verstoring en opwinding kan dezelfde gevolgen hebben.  Zo kan het verlies van onbevruchte koninginnen weliswaar ten dele door het wegvangen door vogels of door de terugkeer in een verkeerde kast te herleiden zijn, wij zijn echter van mening dat een groot deel van deze verliezen veroorzaakt wordt door een of andere opwinding in de kast zelf die de bijen tot een vijandige houding brengt.  Ook hiervoor kan niet het ontbreken van de volksgeur verantwoordelijk zijn, want de maagdelijke koningin behoort immers tot het zelfde volk; doorslaggevend is haar toestand en haar gedrag.  Wat we daaronder verstaan, wordt in het hier volgende nader uitgelegd.

Wanneer een jonge koningin, die sinds enkele weken aan de leg is, in een kooitje wordt opgesloten en dezelfde dag in een ander volk wordt vrijgelaten, dan wordt ze met zekerheid aangenomen.  Wordt dezelfde koningin pas op de tweede dag vrijgelaten, dan wordt ze waarschijnlijk aangevallen en ingebald.  De verklaring ligt hierin dat ze op de tweede dag waarschijnlijk niet meer zo tot het leggen van eitjes bereid is als op de eerste dag.  Des te langer een koningin opgesloten zit, des te geringer is de kans dat ze wordt aangenomen tenzij de bijen haar door het gaas heen voeren, zodat ze na de bevrijding direct haar normale werkzaamheden, nl. het leggen van eitjes, hervat.  Wordt ze niet gevoerd en toch vrijgelaten, dan wordt ze gedood of ingebald of op een of andere manier beschadigd omdat ze zich niet in een toestand van leggen bevond en zich van haar gekooide oponthoud nog niet had hersteld.

Daarom moet een koningin die via de post verstuurd is, steeds eerst aan een afleggervolkje (een kernvolkje — nucleus) gegeven worden dat minstens drie dagen voor de aankomst van de koningin gemaakt is.  Gedurende deze tijd keren de oude bijen naar het moedervolk terug en zullen alleen de achtergebleven jonge bijen de vreemde koningin direct gaan voeren en haar op deze manier in haar normale toestand van het leggen van eitjes terugbrengen en haar dan met zekerheid aannemen.  Wanneer ze dan enige weken gelegd heeft, kan ze ingevoerd worden in haar definitieve volk.

Het langer opsluiten, zoals tot dusverre werd aanbevolen, bewerkt het tegendeel van het gehoopte resultaat.  Het maakt de acceptatie van de koningin onzekerder en problematischer.  Wanneer een koningin na langere opsluiting in een invoerkooitje — het doet er niet toe hoe deze bezorgd is — toch wordt aangenomen, dan gebeurt dat niet omdat ze dezelfde geur heeft aangenomen, maar — zoals reeds gezegd — omdat ze zich bij het loslaten in de juiste lichamelijke toestand bevond en zich op de juiste manier gedroeg.  Hetzelfde geldt voor alle zogenaamde “directe„ invoermethoden.

Wanneer we dus benadrukken dat het gedrag van een koningin de belangrijkste factor is bij het invoeren — ongeacht welke invoermethode wordt toegepast — dan geven we zonder meer toe dat ook de toestand en het gedrag van het bijenvolk dat een nieuwe koningin krijgt, van invloed is op de aanname of de afwijzing.  Maar ook de meest degelijke en ervaren imkermeester kan nooit met volledige zekerheid het meest psychologisch gunstige moment herkennen en voorspellen wanneer een volk in de stemming is een koningin aan te nemen.  We zullen nooit in staat zijn alle omstandigheden, invloeden, voorwaarden en reacties die hier van groot belang zijn, volledig te overzien.  Dus is ook de meest voorzichtige en alles afwegende bijenteler gedwongen om veel aan het toeval over te laten.  En hoe vaak moeten ook dan niet mislukkingen worden genoteerd! Toch is de toestand van het volk en de stemming van de bijen slechts dan van invloed, wanneer pas bevruchte koninginnen ingevoerd worden, voordat ze hun volle rijping bereikt hebben.  Met andere woorden: een koningin wordt pas dan met zekerheid aangenomen, totaal onafhankelijk van de luimen van het bijenvolk, als ze voor het invoeren een zekere leeftijd ofwel haar volledige rijpheid heeft verkregen.

Wat is dat nu: die “volledige rijpheid„? Een pas bevruchte koningin die net met het leggen is begonnen, is nerveus en wordt makkelijk opgeschrikt.  De minste of geringste verstoring of het openen van de kast door de imker, kan haar leven in gevaar brengen.  In de loop van enkele weken echter verandert haar gedrag radicaal: bij het openen van de kast en bij het uitnemen van ramen gaat ze rustig en gelaten met haar normale bezigheid door.  Wanneer ze ongeveer vier weken lang aan de leg is geweest, heeft ze haar “volledige rijpheid„ verkregen.  Het hoogtepunt van haar prestatiecapaciteit bereikt ze weliswaar pas in het volgende jaar, maar in haar gedrag laat ze verder geen veranderingen meer zien, behalve dan dat met toenemende leeftijd haar bewegingen langzamer worden.

De periode die we voor het verkrijgen van de volledige rijpheid hebben aangegeven — vier weken — kan voor sommige koninginnen wat korter zijn.  Aan de andere kant zijn er koninginnen meest een aangeboren nervositeit — speciaal bastaarden, maar ook die van Engelse of Franse afstamming — voor wie deze periode waarschijnlijk wat langer genomen moet worden.  Volgens ons is ook in de extreemste gevallen een periode van twee maanden voldoende.

Met betrekking hierop moet nog een andere belangrijk punt vermeld worden, nl. de zware beschadiging die pas bevruchte koninginnen kunnen oplopen wanneer ze te vroeg, en dus voordat ze de volledige rijpheid bereiken, worden opgesloten.  De commerciële teler streeft er naar alle net bevruchte koninginnen zo snel mogelijk, d.w.z. een dag na het begin van het leggen van eitjes, te gelde te maken.  Afgezien van het grote verlies dat daardoor bij het invoeren kan optreden, zijn pas bevruchte koninginnen wanneer ze voor het bereiken van de volledige rijpheid worden opgesloten, uitzonderlijk gevoelig.  Zulke koninginnen zijn vaak voortdurend benadeeld in hun prestaties, ook wanneer de schade wellicht vaak slechts door de meest bekwame imkers wordt opgemerkt.  We zijn er heilig van overtuigd dat de onbevredigende prestatie van vele waardevolle jonge koninginnen tot deze oorzaak te herleiden is.

In tegenstelling tot de vaak gehoorde mening, geloven wij dat een koningin de top van haar prestatievermogen niet in haar geboortejaar, maar pas in het daarop volgende jaar bereikt.  Ook zal een pas bevruchte koningin die in de vroege zomer in een groot productievolk wordt ingevoerd, in de volgende jaren niet zoveel presteren als een koningin die tot de herfst of tot het volgende voorjaar in een reservevolk “klein„ wordt gehouden.  De theorie, volgens welke een koningin voor een goede overwintering van het volk of voor een juiste benutting van de heidedracht in de herfst noodzakelijk is, is onjuist.  Volgens onze ervaring wordt het grootste aantal bijen voor de heidedracht en de grootste hoeveelheid jonge bijen voor de overwintering, geleverd door koninginnen die in hun tweede levensjaar zijn.  Dan zijn ze op de top van hun kunnen.  Daarom is vervanging van koninginnen in juli of augustus een enorme fout — tenzij het natuurlijk gaat om gevallen waarbij de oude koningin het laten afweten.

Gewoonlijk geven we nooit een koningin aan een productievolk, behalve dan in die jaren waarin we in de late herfst nog een groot overschot aan jonge koninginnen hebben.  We voeren de koningin dan in de eerste week van oktober in.  We geven er echter de voorkeur aan om de jonge koningin in een reservevolk te laten en ze pas tegen het eind van maart, d.w.z. zodra het weer in het voorjaar dat toelaat, in het productievolk in te voeren.  We overwinteren gewoonlijk zo’n vierhonderd reservevolken.  Niet alle koninginnen zullen voor vervanging in het voorjaar nodig zijn.  De anderen worden in reserve gehouden voor het geval dat de oude koningin in een of andere productievolk in de loop van het seizoen niet bevalt.

We geven dus onze volken meestal in een voorjaar een nieuwe koningin, en bij gelegenheid ook in de late herfst en ook op elk ander tijdstip in het bijenjaar, wanneer ons dat nodig lijkt en wanneer ons dat past.  We zijn zo overtuigd van het succes, dat we nooit hoeven te kijken of de koningin is aangenomen of niet.  We zouden het overigens spoedig merken of een koningin niet geaccepteerd was, want elke bevruchte koningin wordt voor het invoeren een stukje van de vleugel afgeknipt.

De praktisch ingestelde bijenteler zal — en daarvan zijn we ons bewust — allerlei zaken in te brengen hebben tegen het plan waarbij jonge koninginnen pas in de herfst of zelfs pas in het eerstvolgende voorjaar worden ingevoerd.  Toch zijn we van mening dat de door ons bepleite manier van vervanging zulke grote voordelen met zich mee brengt, dat ze spoedig alle andere methoden zal verdringen.  Alle nadelen treden volledig terug wanneer we bedenken dat:

  1. De vervanging plaats heeft aan het einde of aan het begin van het seizoen, dus op een moment dat de bijenteler niet door andere belangrijk werk in beslag wordt genomen;
  2. Op dit tijdstip de vervanging van koninginnen slechts met de minst denkbare verstoring van het volksleven plaats heeft;
  3. De werkinspanning tot een minimum is terug gebracht;
  4. Er geen verliezen optreden, zodat er 25-50 % minder koninginnen geteeld hoeven te worden
  5. Elke koningin wordt aangenomen zonder ook maar de geringste beschadiging
  6. Een absoluut succes van de vervanging van koninginnen gewaarborgd is

We hebben alle bekende invoermethoden zeer uitvoerig beproefd en we zijn daarom van mening dat we alle voor- en nadelen van deze methoden kennen.  We hebben ons leergeld betaald.  Alle andere methoden lijken ons steeds met meer of mindere doses onzekerheid behept te zijn.  Bij zo’n fundamenteel belangrijke zaak als het invoeren van nieuwe koninginnen, zal elke praktisch ingestelde imker er naar streven zo mogelijk niets aan het toeval over te laten.  Wat ons betreft zullen we nooit naar de invoermethoden van weleer terugkeren, net zo min als we weer met korven zouden gaan imkeren.

We weten echter maar al te goed dat er zich altijd situaties kunnen voordoen die het noodzakelijk maken ook pas bevruchte koninginnen, die hun volledige rijpheid nog niet hebben verkregen, in te voeren.  Ook zullen imkers die hun koninginnen niet zelf telen maar via de post toegestuurd krijgen, een andere invoer- en vervangingsmethode moeten toepassen dan hierboven beschreven is.  We zullen daarom ook kort op zulke gevallen ingaan.

Wanneer een niet volledig uitgerijpte koningin in een moergoed of moerloos volk moet worden ingevoerd, dan bevelen we aan dat steeds te doen via een afleggervolkje (nucleus).  In feite vervingen we voor 1937 jarenlang via deze methode al onze koninginnen in juni of juli.  Deze manier is niet onfeilbaar, maar het percentage van aangenomen koninginnen is groter dan bij elke andere tot dusverre gebruikelijke invoermethode.  Bovendien hoeft de koningin niet opgesloten te worden en staat daarom ook niet aan de gevaren bloot die elk opsluiten met zich meebrengt.  We gebruiken ook nu deze methode nog regelmatig wanneer onze voorraad aan eenjarige koninginnen op is.

De jonge en nog niet volledig uitgerijpte koningin wordt dus, zoals hierboven al vermeld is, eerst ingevoerd in een afleggervolkje dat minstens drie dagen voordien is samengesteld.  Hierin moet ze minstens een week lang eitjes leggen.  Het invoeren in de definitieve kast gebeurt dan op de volgende manier: de aflegger met de jonge koningin wordt open gemaakt en de bijen worden aan het licht bloot gesteld.  Vervolgens wordt de oude koningin opgezocht en verwijderd.  Van dit volk worden dan drie ramen met broed weggenomen en op die plek worden dan — met zo min mogelijk verstoring — de drie ramen van de aflegger met koningin en bijen gehangen.  Het volk blijft nu nog vijf tot tien minuten open staan, aan het licht bloot gesteld, dan komt de honingkamer er weer op en wordt de kast gesloten.  Wanneer dat nodig is, kan reeds de volgende dag worden gecontroleerd of de koningin is aangenomen.  Raadzaam is om nog een dag te wachten.

De ramen met broed en bijen die aan de oude kast zijn ontnomen, worden in de lege afleggerkast gedaan; na drie dagen zetten we hier een koninginnencel in.  Of, wanneer we de aflegger niet meer nodig hebben, versterken we met de ramen en bijen een zwakker volk.

De beginner verwacht wellicht een strijd, wanneer bijen van twee moergoede volken zonder enige voorzorgsmaatregelen met elkaar verenigd worden.  Het staat echter vast dat bijen die ongeveer vijf minuten lang aan het licht zijn blootgesteld, zich vreedzaam met elkaar verenigen zonder enige extra maatregel.  Ook hier speelt de volkgeur geen rol, ook hier hangt het succes volgens ons af van het gedrag — in dit geval natuurlijk van het gedrag van de bijen.  Het daglicht heeft, zoals elke goede waarnemer op een bijenstand weet, een rustig makende invloed op de bijen.  We gebruiken nooit een andere voorzorgsmaatregel, wanneer we een moergoed volk vreemde bijen geven.

(Deze afleggermethode voor het vervangen van koninginnen gebruiken wij met zeer goed resultaat ook als methode van zwermverhindering.  Daarover geeft het hoofdstuk “Zwermen„ in mijn boek uitsluitsel).

De opmerkzame lezer heeft natuurlijk al gemerkt dat we tegen alle vaak gegeven aanbevelingen in, geen periode van moerloosheid gebruiken voordat we een koningin invoeren.  De oude koningin wordt verwijderd en de jonge wordt direct ingevoerd (eventueel door middel van een aflegger).  Onze ervaring leerde ons dat:

  1. Het geen enkel voordeel biedt om een volk voor het invoeren in een toestand van moerloosheid te brengen,
  2. Een moerloos volk, dat koninginnencellen heeft opgetrokken, minder bereid is een keurige koningin aan te nemen (dat geldt echter, zoals al is aangegeven, slechts voor het geval dat een nog niet volledig uitgerijpte koningin wordt ingevoerd),
  3. Er dan makkelijk een koninginnencel over het hoofd wordt gezien bij het wegbreken van deze cellen, waardoor de nieuwe koningin in sterke mate in de gevarenzone komt.

Een volledig uitgerijpte koningin wordt ook in een moerloos volk — ongeacht of de moerloosheid enkele dagen of enkele weken heeft geduurd — met zekerheid aangenomen.  Maar, zoals al is gezegd, mag geen enkele koninginnencel over het hoofd gezien worden en ook geen onbevruchte koningin die in een broedloos volk aanwezig zou kunnen zijn.  De beste methode om zich er van te overtuigen van het al dan niet aanwezig zijn van een koningin, is zoals bekend het inhangen van een raam met jong broed.  Wanneer er een onbevruchte koningin aanwezig is, zullen hierop geen koninginnencellen worden opgetrokken.

Samenvatting

We hebben ons best gedaan aan te tonen:

  1. Dat de volksgeur of kastgeur geen enkele betekenis heeft bij het invoeren van een koningin,
  2. Dat het gedurende een langere periode opsluiten van een koningin de aanname twijfelachtig maakt,
  3. Dat de toestand van het volk en de stemming van de bijen van invloed zijn op de aanname van de nieuwe koningin en dat het praktisch onmogelijk is het psychologisch meest gunstige moment voor een veilige aanname te herkennen wanneer de koningin nog niet volledig rijp is,
  4. Dat de toestand van het volk en de stemming van de bijen volledig betekenisloos zijn wanneer de koningin zich in elk opzicht zodanig gedraagt dat ze geen vijandig gedrag oproept;
  5. Dat het gedrag van de koningin in ieder geval de doorslaggevende factor is die uiteindelijk de aanname of afwijzing bepaald
  6. Dat het gedrag van de koningin afhangt van haar toestand en haar leeftijd

Onze bewering dat het gedrag van de koningin de fundamentele en enige factor is die over de aanname beslist, ondersteunen wij met de volgende feiten:

  1. Uitgerijpte koninginnen die aan de leg zijn, kunnen worden ingevoerd met volledig ontkenning van alle tot dusverre als onontbeerlijk geachte voorzorgsmaatregelen.
  2. De volken die op deze manier voorzien zijn van een koningin kunnen de volgende dag al geopend worden zonder ook maar het minste gevaar voor de nieuwe koningin.
  3. De op deze manier ingevoerde koninginnen worden zonder mankeren aangenomen.

We zijn ons er van bewust dat onze constateringen alle theorieën en raadgevingen uit onze leerboeken volledig tegenspreken.  We baseren ons echter op onze ervaring en de door ons waargenomen feiten.  We hoeven ons er niet voor te verontschuldigen dat we zo’n grote waarde hechten aan de zo uiterst belangrijke aangelegenheid van het invoeren van koninginnen.  Een veilige invoermethode die garandeert dat elke koningin niet alleen wordt aangenomen, maar ook zonder enige beschadiging wordt aangenomen, is een van de meest belangrijke grondslagen voor de bijenteelt.  Alle betrouwbare vaklui zijn het er over eens dat het hoge percentage koninginnen, dat elk jaar op de drempel van hun nuttige levenswerk ellendig te gronde gaat, één van de donkerste en beklagenswaardigste manco’s van de moderne bijenteelt is.  Juist deze beide punten nl. een onfeilbare invoermethode en een voldoende aantal koninginnen — om aan alle toevalligheden tegemoet te komen — zijn de sleutel voor een succesvolle bijenteelt.

Origineel von Schweizerische Bienenzeitung,
73(6 & 7), 1950, (6):267-273, (7):314-316
Artikel van Broeder Adam, O. S. B.,
St. Mary Abdij, Buckfast,
in Devon, Zuidengland
Vertaling in het Nederlands
door Geert van Eizenga en Ko de Witt,
Groninge, Nederland.